Saul monsterde de mannen die bij hem waren gebleven. Het waren er zeshonderd. Saul en zijn zoon Jonatan waren met hun troepen gelegerd bij Gibea in Benjamin; de Filistijnen hadden hun kamp opgeslagen bij Michmas. De stoottroepen van de Filistijnen rukten uit in drie richtingen:
één naar Ofra in Sual, één naar Bet-Choron en één naar de grensstrook waar je over de Hyenavallei heen uitkijkt op de woestijn.
In die tijd was in heel Israël geen smid te vinden. De Filistijnen wilden namelijk voorkomen dat de Hebreeën zwaarden of speren zouden maken. Alle Israëlieten moesten hun ploegscharen, hakken, bijlen en sikkels bij de Filistijnen laten slijpen. Dit kostte twee derde sjekel voor ploegscharen en hakken, en een derde sjekel voor bijlen en ossenprikken. Bij het uitbreken van de oorlog beschikte dus geen van de soldaten van Saul en Jonatan over een zwaard of een speer, alleen Saul zelf en zijn zoon Jonatan.
Een eenheid van de Filistijnen had de wacht betrokken op de bergpas bij Michmas.